Pangenotypische DAA kunnen worden gebruikt om HCV patiënten te behandelen zonder dat het HCV genotype en subtype bekend is. Echter, het bepalen van genotype en subtype kan nog steeds van waarde zijn om patiënten te identificeren die profijt kunnen hebben van een behandeling op maat (bewijslast A1). De HCV richtsnoer commissie beveelt derhalve aan om voor de behandeling een genotype en subtype bepaling te verrichten, tenzij dit ten koste gaat van de toegankelijkheid van de behandeling.
In landen uit de regio’s Sub-Sahara Afrika, Zuid-Azië, Oost-Azië en Zuidoost-Azië komen subtypes voor die intrinsiek resistent zijn voor NS5A-remmers (bijvoorbeeld 1l, 3b, 3g, 4r, 6u en 6v). Derhalve adviseert de EASL om bij migranten uit deze regio’s altijd het HCV genotype en subtype te bepalen, om het risico op DAA falen te beperken (bewijslast B1).